Een jongen passeerde.
Hij droeg een capuchon en had zijn handen diep in de zakken gestoken. Hij liep vlak langs de gevels, zodat elke overkapping hem zou schutten tegen de gestaag vallende regen. Nadat hij me had ingehaald, bleef hij op gelijke afstand voor me lopen: de capuchon over zijn hoofd, zijn handen in de zakken.
De straatstenen glansden van het water. Het licht van de straatlantaarns werd gereflecteerd op de van het water glanzende straatstenen. Langs de baleinen van mijn paraplu ontsnapte een druppel in mijn nek. Ik rilde.
De jongen liep door.
Dat is het mooie van regen, dacht ik, terwijl ik bleef kijken naar de ritmisch bewegende, door de regen doorweekte spijkerbroek.
[Ik voelde me een vieze ouwe man. Maar dat belette me niet.]
Plaats een reactie