De jongen – och, had ik maar zulk haar! Zo’n lach! Die jeugd! – en het meisje hadden wat samen. Maar dat wat was nu even niet zo mooi.
Dat zag je aan hoe ze tegenover de jongen stond, het meisje, met de armen hermetisch gesloten over elkaar. Er moest iets worden opgehelderd, zoveel was duidelijk.
De jongen wierp zijn wapens in de strijd, zoals hij dat vaker gedaan moest hebben, dacht ik. Hij lachte en streelde en sprak zoete woorden. En zowaar: het meisje ontdooide. Haar strakke blik gleed in een glimlach. Ze liet haar armen zakken, of nee: ze gingen meteen weer omhoog om de jongen ermee tegen zich aan te drukken. De lippen volgden snel.
De jongen bleef maar lachen.
[Ik had het meisje misschien moeten waarschuwen: dat het nooit goed kon gaan, zo’n jongen. Met zulk haar. Zo’n lach. Die jeugd. Iets beet in me. Ah: de kift.]
Plaats een reactie