Het station was verlaten. Ik vermoedde een droge wind die dorre struikgewassen rondblies onder de mondharmonica van Morricone.
Een maand lang zou dit de plek zijn voor eenlingen als ik die oostwaarts trekken om hun fortuin te beproeven. Anderen verdolen er of hebben er niks te zoeken. Het is een ruig oord voor ruige kerels. Ik had me dan ook niet geschoren.
De jongen van de Kiosk had zijn handel tegen beter weten in geopend. Hij keek me zwijgend aan, terwijl hij met een doekje zijn toonbank poetste. In alle eenzaamheid wachtten hij en ik tot mijn vervoer kwam voorgerold. Alleen een peuk ontbrak in onze mondhoeken en een revolver op onze heupen.
[Als dit geen spaghettiwestern was, had ik nu een heel ander script bedacht.]
Plaats een reactie