Bijkomst

Ruimtereizen zullen de enige manier zijn om deze wereld te verlaten zonder te sterven. J.P. Stapp

Als ze hem niet had gevraagd wie hij was, dan had hij waarschijnlijk niet eens gemerkt dat hij dat niet meer wist. Maar wakker worden in een groot wit bed, in een grote witte kamer met een verpleegster aan zijn voeteneinde – hij dacht tenminste dat ze dat was, gezien haar witte hoofdkapje, gesteven schort en lichtroze vest – had vooreerst al zijn aandacht opgeëist.

“Goedemorgen.” had de verpleegster gezegd. Ze hing de status waarin ze aan het schrijven was weg en stopte de balpen in haar borstzakje. Hij knikte, maar merkte dat dat moeizaam ging. De verpleegster zag het ook.

“U heeft drie maanden geslapen.” verhelderde ze. “Het gaat allemaal nog niet zo soepel.” Als antwoord knipperde hij dit keer met zijn ogen. De verpleegster glimlachte. “Hoe voelt u zich?” Ze kwam aan de zijkant van het bed, vlak naast hem te staan.

“Wel goed, geloof ik.” zei hij. “Maar waar ben ik?” De verpleegster pakte zijn hand vast.

“Ik heb een andere vraag voor u.” zei ze. “Wie bent u?”

“Wat?” vroeg hij. De verpleegster keek hem alleen maar aan. Hij had de vraag wel gehoord, maar het was misschien wel het laatste wat hij had verwacht. Het klonk zo simpel, als iets waar je zonder bij na te denken op kunt antwoorden – maar nu kwam er niks. Alsof de harde schijf moest worden opgestart.

“Wie ik ben?” herhaalde hij.

“Neem de tijd.” zei de verpleegster. “Het gebeurt vaker dat de herinneringen niet vanzelf komen, na zo’n lange tijd.”

Geslapen zei ze, dacht hij, ik ben verdomme drie maanden in coma geweest. Hij kreeg ineens het gevoel dat hij kostbare tijd had verspild.

“Weten jullie dat niet?” vroeg hij – hij vond dat het nogal wanhopig klonk. “Iemand heeft me toch hier gebracht?”

“U bent gevonden.” zei de verpleegster. “Niet zo ver van hier. Behoorlijk gewond, als ik dat zo mag zeggen en zonder enige indicatie over uw identiteit. Alleen dit.” Ze wees naar een stoel in de kamer, die hij nog niet eerder had gezien. Op die stoel was een pak gezet, een oranje-zwart pak met gaten en donkere vlekken – alsof het gedeeltelijk verbrand was. En op de tafel naast de stoel was een grote helm gelegd, ook gehavend. Hij schrok toen hij het zag. Het was bijna of hij het pak en de helm herkende.

“U had dit aan toen u werd binnengebracht.” zei de verpleegster. Hij keek van haar weer naar het pak. Hij zag de naambadge.

“Ido.” las hij. De verpleegster draaide zich naar de plek van de tafel en de stoel.

“Dat hadden wij ook gezien.” zei ze. “Maar de badge is beschadigd, ziet u? Er ontbreken letters.” Hij zag het.

Hij voelde dat hij ging draaien.

“O mijn god.” zei hij. De verpleegster fronste haar voorhoofd.

“Wat is er?” vroeg ze.

“Niks.” mompelde hij. “Denk ik.”

Ongewild probeerde hij zijn hoofd te bewegen.

“Voorzichtig, meneer Ido.” grapte de verpleegster. Hij had haar willen zeggen wat hij had gezien, toen hij naar zijn pak had gekeken. En dat hij voelde dat hij het zelf had aangehad – voor zijn idee nog maar kortgeleden.

“Wat is ermee gebeurd?” vroeg hij. Zijn mond voelde droog aan.

“Geen idee.” zei de verpleegster. “Het lijkt alsof er brand is geweest, aan de schroeiplekken te zien.”

Er was een steekvlam geweest, achter hem. Hij zag het voor zich. Hij voelde alles schudden. Er was ook een raam, maar daar kon hij niets door zien, omdat hij zich niet kon bewegen. Het was alsof hij geen lucht kon krijgen. Hij kreunde.

“Ik vertelde u net voorzichtig te zijn.” herhaalde de verpleegster. Ze klonk bezorgd dit keer. Hij wilde haar geruststellen, maar dan keek hij vanzelf naar het pak en de helm. Hij kon het niet helpen – en dan kwamen de beelden. En de angst: hij voelde de angst. Voor iets, hij wist niet wat. En dat hij iets moest doen. Maar dat niet kon. Omdat hij zich niet kon bewegen. Hij zat vast.

Help me! dacht hij, maar hij kon het niet uitspreken. Het hoefde ook niet, want de verpleegster zag zijn gezicht. Ze tikte op haar insigne.

“Komt u snel, alstublieft.” zei ze. Ze probeerde rustig te klinken, dacht hij, zodat hij niet van streek zou raken. Het zou haar toon niet zijn die hem deed benauwen, wist hij, maar eerder de verloren herinneringen die terug kwamen kruipen, zoals hij vermoedde. Hij had alleen nog geen idee wat er was gebeurd.

Een andere vrouw kwam de kamer ingelopen, beheerst gehaast. Ze hield het borststuk van een stethoscoop vast met één hand. Ze knikte naar de verpleegster. Het zou een arts kunnen zijn.

“Mogelijk een paniekaanval.” zei de verpleegster. “Hij is net bij.” De arts knikte, pakte zijn pols en keek in zijn ogen.

“Rustig ademhalen, meneer.” zei ze. “Probeer u te concentreren.” Hij probeerde naar haar stem te luisteren. Maar in plaats daarvan hoorde hij een alarm en zag hij rode lampjes knipperen.

“We zijn vol op de staart getroffen!” hoorde hij iemand roepen. Hij herkende de stem. Hij wilde waarschuwen dat ze niet naar achteren moesten, maar in plaats daarvan was er die steekvlam.

“Nee!” brulde hij – maar hij wist dat het te laat was: er moest een lek geslagen zijn in de zuurstoftank, dat was het enige wat hij kon bedenken. Voor zich zag hij de blauwgroene planeet, die altijd hun bestemming was geweest. Ze moesten het halen, koste wat het kost.

Hij probeerde de yoke te bereiken, maar hij kon zich niet bewegen. Iets fixeerde hem. Hij wist niet wat, maar hij had al eerder geprobeerd los te komen – zonder resultaat. Hij kon nu alleen toekijken en hopen – als er een god zou bestaan, was hij zelfs gaan bidden.

De stilte dreunde in zijn oren. Tegelijk voelde hij dat alles schudde, als een uitgerangeerde diesellocomotief. Ieder moment kon de hele barrel exploderen, zo leek het. Hij probeerde door de neus te ademen en daar op te letten. Hij begon te tellen, alsof dat enige zin had. Het aantal keren dat het rode lampje knipperde. Alsof iemand dat ooit aan hem zou vragen: ‘Hoe vaak heeft het rode lampje geknipperd?’ Maar hij telde. En hij ademde. Zodat het leek alsof hij iets deed. Maar hij deed feitelijk niks. Hij zat daar. En keek. En zag hoe de blauwgroene planeet dichterbij kwam en steeds sneller dichterbij kwam.

En dan gebeurde het. Het onbeschrijflijke. Het ongelooflijke.

Hij zag zijn boordkapitein. Althans, hij zag zijn gezicht. Echt, alleen zijn gezicht. Hij zag het deel van het hoofd dat gezicht heet van de boordkapitein, de man die de hele tijd naast hem had gezeten tijdens de vlucht, en naar achteren was gegaan, wat hij niet had gewild – hij zag zijn gezicht: het voorste gedeelte van zijn hoofd – het zweefde langzaam in het zichtveld. Hij keek hem aan en hij keek terug. Hij leek heel vriendelijk, maar het was alleen het gezicht.

Maar er was meer.

Want na het gezicht van de boordkapitein zag hij een arm. En nog een arm – maar het kon ook een been zijn. En dan, alsof het een colonne was, een hele reeks van lichaamsdelen, grotere en kleinere. Soms nog in het oranjezwarte ruimtepak van de missie. Het waren er meer die hij zag, die hij moest zien, al wilde hij niet kijken, maar hij kon niet anders.

Maar telkens leek het gezicht terug te keren. Alsof het wilde praten. Een borrel drinken. Roken, ruziemaken, vloeken – maar het keek alleen. Het keek niet echt, maar zo leek het, dat hij keek.

En al die tijd, tijdens die processie van organen en ingewanden, weefsel en botten, bleef hij op zijn ademhaling letten en het knipperen van het rode lampje tellen.

Tot hij de hand voelde, die al die tijd zijn hand had vastgehouden, en de stem hoorde die hem had verteld op zijn adem te letten. Hij telde door, toen hij zijn ogen opende en de twee vrouwen herkende die zich over hem bogen. Ze keken elkaar kort aan, toen hij weer bij ze kwam.

“Rustig ademhalen.” zei de ene, met het mondstuk van een stethoscoop in haar hand. “Alles komt goed, meneer.”

“Widow.” zei Widow. “Mijn naam is Widow.”

Dit verhaal is ingezonden voor de schrijfwedstrijd van Editio en NRC. Klik op de link en like!

Standaard

Zeg het eens.

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.