Ik weet precies nog waar ik was toen het gebeurde: lopend in het ouwe arboretum van het leegstaande en ontmantelde kleinseminarie.
Langs de paden, tussen de afgestorven bladeren van vorig jaar, ontdekte ik talloze sneeuwklokjes. Glimlachend strekte ik me uit. Op slag voelde ik die tinteling: zo vertrouwd en o zo gemankeerd. Ik draaide mijn hoofd en werd verblind.
“O zon.” prevelde ik met halfgesloten ogen.
De zon zei niks terug – hij spreekt in de regel niet tot gewone stervelingen; hij zingt slechts tot de onnozelen met de hemel in het hoofd en klater in hun keel.
[Korte tijd later was het weer donker en grauw. Maar dat weet ik nu bijkans voorbij.]
je kunt het maar gehad hebben.
{Mowl: tot d’r niks meer over is.}
De ouwe Gimborn zou trots op je zijn geweest……
{Mowl: wat ’n park, hè?}
verrassend, zon is een mannelijk woord.
zou hebben gegokt op vrouwelijk
{Mowl: mmm. Ik zou denken dat jij je in de geslachten niet zou vergissen.}