|
Ik draaide op m’n andere zij; m’n neusgaten gleden dicht. Ik moest door de mond ademhalen. Ik wil niet door de mond ademhalen: ik word d’r rauw van.
Soms sloot ik m’n lippen om te merken dat ’t nog te vroeg daarvoor was. M’n neusvleugels stonden onder lichte druk. M’n borst bewoog diep en hoog. Lucht binnensnuiven ging moeizaam, geforceerd.
Maar dan, na enige tijd, ontstond dan toch ’n opening. Ik glimlachte. Ah! M’n mond ging dicht. Ik zuchtte. Vanzelf. Tevreden.
Ik luisterde naar m’n ademhaling. De rust en de regelmaat lieten me stilaan wegzakken. Beetje bij beetje. Tot ik van niks meer wist.
[Moet ik ooit sterven, dan mag ’t zo gaan: vlakuit wegvaren in volmaakte vergetelheid. Maar voorlopig volstaan de voorbereidingen.]
De dood is eigenlijk een stevige neusverkoudheid.
{Mowl: die vergelijking had ik nog niet gemaakt.}
’t Ja, zo wil ik ook wel het aardse voor het eeuwige verwisselen.
{Mowl: ik wacht nog wel even.}
Heftige trip!
{Mowl: en volkomen legaal.}
Ik kan juist heel moeilijk door mn neus ademen
{Mowl: geen keelpijn, ’s ochtends?}