
“De maanden januari en februari kunnen maar beter gedaan zijn,” kwelde ik, “met hun droge belofte van een nakende lente, terwijl de nachten nog lang en de dagen onverminderd guur en grijs zijn. Alsof je in een wachtkamer zit voor een voorlopig verholen diagnose en tal van akelige spookgedachten je zinnen gijzelen. De mijne althans,” voegde ik eraan toe om mijn algemene gemoed te relativeren.
Dat had ik nodig, voorzeker. Het probleem was dat ik tegen dovemansoren sprak – het tragisch lot van iemand die zijn raadgevingen meer op anderen richt dan op zichzelf.
Ik keek in de ogen van de man tegenover me. Hij blikte spottend terug, meende ik. Hij kende me beter dan me lief was.
Ik draaide de warmwaterkraan vol open. De ontwikkelde stoom steeg op en hechtte zich aan de spiegel. Het gezicht aan de andere kant verdween.
“Zo,” mompelde ik zacht, “dat zal je leren, wijsneus.”