|
Toen ik de ogen opendeed, keek ik in de volle, bleke maan.
Je hebt me gewekt, schoot d’r door me heen. Je hebt me nog nooit eerder gewekt. ’t Hemellichaam liet alles zwijgend over zich heen komen. Pas dan drongen de vogelgeluiden tot me door — fluiters en zingers vergezelden de schemerende wending van de nacht tot de dag. Ik ging rechtop zitten.
Brrrr, dacht ik geroerd, Brrrr, dit moet je zien en horen. Ik keek naast me: daar lag ie, rustig slapend. Ik kan en mag ‘m niet wakker maken, dacht ik. Hij had tot laat gewerkt en was laat naar bed gegaan. Hij had z’n rust nodig en verdiend. Ik keek weer naar buiten en luisterde.
[Alleen jullie mogen ‘m wekken, dacht ik aan de maan en vogels.]