
Ze hadden allebei een regenscherm bij zich, de twee middelbare dames die kwamen aangestruind. De ene, met een mondkapje op haar kin, hield een opvouwbare vast, de andere, onbedekt, een gangbare die ze gelijk als wandelstok hanteerde.
Het regende immers niet.
Ze waren gekleed op een fikse tocht, zo gestoken in jagersjassen en met stevige schoenen aan de voeten. De proviand, vermoedde ik, hadden ze opgeslagen in de omgegorde rugzakjes. Ze zouden wellicht naar de bossen gaan, niet ver van daar, gezien hun tred en uitrusting.
Bij het kruispunt hielden ze halt om de kaart te bekijken die de wandelstokdame had uitgelegd. Gekromde vingers kropen langs de lijnen.
“Waar is de supermarkt?” vroeg de opvouwbare. De wandelstok wees naar rechts.
“Mooi,” zei de opvouwbare, “dan gaan we die kant op.”
De kaart werd weggestopt en de dames verwijderden zich vastberaden.
“Ik hoop wel dat ze een slijterij hebben,” hoorde ik.