Op het bankje aan de dijk keken we uit over de uiterwaarden.
“Ik wist niet echt wat ik ermee aan moest.” staarde hij. Ik bekeek hem. Het was nog steeds duidelijk waarom hij in onze gezamenlijke jonge jaren de magneet was die alle meisjes van school aantrok.
“Je was populair.” zei ik. Hij knikte.
“Ik was nooit alleen.” zei hij. “Er was altijd wel iemand in de buurt.”
De eerste vlinder van het jaar fladderde voorbij. We volgden hem.
“Iedereen was jaloers op je.” zei ik. Hij glimlachte.
“Ja.” zei hij. Dan kwam er even niks.
“Laten we verder wandelen.” zei hij dan, als hij opstond. Ik volgde hem.
Hij bracht ons over een lint door het land van water en wind. Aan weerszijden glooiden de groene landschappen en de grenzeloze rivier.
We stopten. Zijn hand gleed zacht langs de horizon.
“Nu mag iedereen jaloers zijn op mij.” zei hij.