Toen ik die ochtend de fiets had gestald op een plekje achter de fietsenstalling (ik weet, het klinkt achterlijk, maar er was verder geen vrije klem meer te bekennen), had ik er geen sjoege van dat ik hem later die dag terug zou vinden omringd door een groepje hangjongeren dat aan alle kenmerken van de algemeen gebruikelijke vooroordelen voldeed: petjes, kettingen, laaghangende broeken en – niet te vergeten – een Noord-Afrikaans uiterlijk. Voor menigeen voldoende reden om er een blokje voor om te gaan.
Maar ik moest wel mijn fiets.
Er stonden jongens met de rug naar me gekeerd, waarlangs ik moest om mijn voertuig te bereiken. Ik aarzelde, beken ik eerlijk. Tot een andere jongen mij opmerkte. Enkele momenten kruisten onze blikken. Hij keek me onderzoekend aan.
“Hé jongens,” zei hij dan. “Laat meneer even bij zijn fiets.”
[Onhandig als de sukkel die ik me voelde mompelde ik een bedankje toen ik wegreed.]
Weet Bruin I hier al van?
{Mowl: in vredesnaam — nee! Anders word ik nog uitgezet naar Polen.}