Zomaar ’n herinnering uit m’n kindheid. Ik, als jochie van — hoe oud zal ik geweest zijn? Negen? Tien?
Hoe dan ook: terugkerend van school tref ik m’n vader, die op strenge toon tegen me zegt: “Je hoeft niet meer thuis te komen.”
Ik voel m’n ogen branden, m’n keel dichtknijpen, tranen opwellen: paniek. Dan beginnen de ogen van m’n vader te stralen.
“Je bent al thuis!” barst ie uit. Hij lacht vol; opluchting overspoelt me. Grap geslaagd.
En niet één keer, maar vaker. Regelmatig. Frequent. En iedere keer — net als de eerste keer — volgen paniek, volle lach en opluchting.
Ik mis ’t.
[Ik hoorde laatst dat ’n kind tot aan z’n puberteit wel zo’n twintigduizend keer voor de gek is gehouden, voorgelogen of belazerd. Gemiddeld. Ik scoor hoger.]
De meesten ontgroeien het.
{Mowl: en soms is dat jammer.}
En nadat ze toegeven dat Sint Nicolaas niet bestaat wordt je wel geacht in god te blijven geloven.
{Mowl: jij ook?}
bonuspunten voor het citaat van Schippers hierbij
{Mowl: fijn. M’n grootste verdienste van vandaag — ’n mooi citaat.}
Ik moet opeens aan Geef mij nu je angst van Guus Meeuwis denken.
{Mowl: vervelend voor je.}
Nee hoor.
{Mowl: gelukkig dan maar.}