|
Aan de afrastering hangen plukjes wol van de schapen die erachter grazen.
“Kabouterwasjes.” wijst Brrrr. Ik grinnik.
“Ken je dat niet?” fronst ie. Nee, ik ken dat niet. Nooit van gehoord ook — ’n duidelijke tekortkoming in m’n opvoeding, meent Brrrr. Tja. ’t Zal. Ik spreek ‘m niet eens meer tegen. M’n beperkingen blijken me te bouwen.
We gaan weer verder. De beesten liggen herkauwend in de zon. ’t Gras buigt onder de wind. ’n Meeuw doorklieft de lucht. Ik zwaai m’n been over de fiets en trap achter Brrrr aan. Traag — nee: gestaag.
Ik denk aan niks.
[De dijk is binnen bereik. Boven aangekomen, stappen we af en kijken ’n tijdlang in de verte, waar ergens de oneindigheid, die andere leegte, moet zijn.]
Ik vind het meer kabouterbaardjes…
{Mowl: die moeten toch ook gewassen?}