Meneer Rico is uit! En jij kunt nu alles lezen over de gesjeesde theologiestudent François, het eendags-slagersmeisje Rika, de beide meneren Gustav en nog veel meer personen die de raadselen van de estiatografie proberen te doorgronden.
Klik hier voor meer informatie en lees alles over hoe je mijn boek bij je thuis bezorgd kunt krijgen.
Ik zal het zelfs voor je signeren, als je dat wilt. Of niet, als je dat beter lijkt.
Het was een merkwaardige manier van kennismaken, maar door de pandemie waren we al twee jaar niet meer echt bij elkaar geweest. Vandaar dus dat, nu we weer met zijn allen in één ruimte waren, een aantal collega’s zich ging voorstellen, ook al wisten we intussen allemaal wie ze waren. Dat en de opwinding van de eerste lijfelijke bijeenkomst in al die tijd leidde tot een giechelig geroezemoes.
Ook T. kwam aan de beurt. Ze liep naar voren, zodat we haar allemaal goed konden verstaan.
Wat ik al zei, ze was niet nieuw. Ik kende haar al jaren. Ze sprak zes talen, wist ik, was leergraag en steeds blijhartig. Meestal, althans, maar vandaag niet.
Ze zei haar naam.
“Ik ben T.,” zei ze, “ik kom uit Rusland.” Het rondzoemen luwde prompt.
Er kwam een aarzelende glimlach op haar gezicht, als een aangekondigde verontschuldiging.
De kapper – voor barbier was hij te goedkoop – had corona gehad. Gelukkig tijdens de beperkingen, toen zijn zaak toch al dicht was. Het had niet veel indruk op hem gemaakt.
“Alsof ik griep had,” zei hij, “zo voelde ik me. Je weet wel, hoofdpijn, spierpijn, de hele dag moe.” Hij trok zijn lippen op. “Het viel best mee.”
Maar daarmee was niet alles gezegd.
“Ik was mijn smaak kwijt,” zei hij, “mijn smaak en mijn reuk.” Hij bekeek me in de spiegel en maakte een wegwerpgebaar met zijn kam. “Maar die kwamen na een tijdje weer terug.”
Nou gingen zijn schouders omhoog.
“Dat proeven miste ik nog niet zo,” zei hij, “eten interesseert me toch niet echt, maar dat ruiken!”
Hij trok zijn mond al hoofdknikkend tot een tuit.
“De sigaretten smaakten naar natte sokken,” zei hij – en nu hoorde ik een diepe zucht – “er was geen lol meer aan.”
Ongerekend zijn dopneus, zou hij, in lijnen gevat, op Lambik gelijken, diens voorkeur voor een pintje incluis.
“Maar nu even niet,” knikte hij naar zijn glas bruis, om meteen daarop uitleg daarover te doen. “Ik kan het niet meer velen,” zei hij, “niet zoals dat vroeg was, tenminste. Toen begon ik pas bij tien – nu zijn er dagen dat een dozijn mijn top is.”
Ik had gedacht dat hij er triest van was of dan toch weemoedig bij zou kijken, maar dat leek geenszins het geval. Het was zoals het was.
Hij haalde zijn schouders op.
“Het zal nu zijn dat ik misschien nog één keer in de week goed dronken word,” stelde hij vast. Hij hief zijn water. “En verder moet ik me behelpen.”
Hij staarde eindeloos over het lege kruispunt. Van alle kanten kwam er niemand aan.
“Ach,” sprak hij dan, “een dozijn is zo slecht nog niet.”
Allereerst wilde ik geen uitnodiging krijgen voor een feestje met een ongekend aantal gasten. En ik wilde hierover al helemaal niet in discussie gaan omdat er volgens mij niks meer te duiden viel. Maar ik wilde ook niet voor anderen denken.
Dus zei ik maar niks toen er iemand meldde toch te zullen gaan.
“We houden afstand,” verzachtte ze, en: “het is buiten.”
Vast, dacht ik, maar daar ging het niet om. En waar het wel om ging wilde ik niet meer uitleggen.
Maar ik dacht wel.
Aan de gastvrouw van dat feestje die corona een complot meende. Die Black Lives Matter geënsceneerd dacht. Die Joden achter dit alles wist. En nog meer, en nog meer. En dat alles toch nog liefde durfde te noemen.
Die afstand houden kan nooit toereikend zijn, dacht ik.
De staat van lethargie waarin onze samenleving zich grotendeels lijkt te bevinden heeft me in dien mate doen verstuggen dat ik soms mezelf niet meer herken. Het is bijna of ik de providentie smeek me voor deze hoogmoed te bestraffen.
Twee dames hadden de lijn overschreden, waarachter ze hadden moeten blijven staan wachten. Er was een bordje bij gezet, nota bene, waar ze duidelijk niet naar hadden gekeken. Hier wachten, stond er geschreven. Ik wees ze erop.
“U moet daar staan,” zei ik, “achter die lijn.”
Ze keken me verbaasd aan.
“Heeft u het bordje soms niet gezien?”
Schroomvallig kenden ze hun plaats. Ik keek hoofdschuddend toe.
Als ik klaar was liep ik verder, content, als steeds, met mezelf.
“U loopt verkeerd,” hoorde ik één van de beiden roepen, “u loopt tegen de pijlen in.
Ik veinsde plotselinge doofheid, natuurlijk, maar torste de woorden als Sisyphos’ rotsblok met me mee.
Een jongen – hoe oud hij was, wist ik natuurlijk niet, maar toch zeker een jaar of acht, dacht ik – zat met opgetrokken knieën op een stoeltje en huilde, net toen ik voorbijliep. Ik stopte.
“Wat scheelt eraan?” vroeg ik, “Heb je verdriet?”
Verbolgen over deze stomme vraag draaide hij zijn rug naar me toe en schokschouderde voort.
“Je hebt groot gelijk,” vond ik na het even te hebben aangezien, “het was een eendelijk jaar dat het zeker verdient om uitgegriend te worden. Dus huil maar flink nu het nog kan, het is misschien wel de laatste kans hiervoor dit jaar.”
Ik had niet echt een reactie van hem verwacht – en die kwam ook niet, maar tot mijn verrassing was er zijn vader die, in de buurt, ons eenzijdige gesprek had gehoord.
“Nou, de laatste kans,” reageerde hij bewogen, “dat betwijfel ik toch. Zijn verdriet is groot genoeg voor alle tijden.”
Ik was het niet per se van plan, maar toen ik langs de kantoorwinkel kwam, dacht ik Waarom niet? en stapte naar binnen. Het heeft iets, wat zal ik zeggen, eigens wanneer je bij echte mensen een bestelling doet in plaats van online. Toch?
Achter twee spatschermen zaten liefst twee personen – ik had geluk. Om niet te lang te dralen ging ik naar de vrouw die het meest dichtbij was.
“Bent u open?” vroeg ik, terwijl ik haar pennen aan het rangschikken zag, met de blik van me afgewend. Ze keek me ook niet aan toen ze antwoordde.
“Zie ik er uit alsof ik open ben?” deed ze.
Ik verstomde en fezelde stilte. Daarop zag ik de man naast haar. Hij had ook een pen in zijn hand, maar glimlachte.
Ik weet ook niet waarom hij dat deed en ik had geeneens geweten dat hij dat deed, als collega A. niet naar me toe was gekomen.
“Er staat zich daar een man uit te kleden,” fluisterde ze. Ik kon aan haar stem horen, dat dat niet iets was wat ze vaker had meegemaakt. Ik ook niet, trouwens. Maar waar ik in geval van, zeg maar, gewone calamiteiten bij voorbaat weet dat ik bevries en geen kant meer op ga, wist ik me nu aan de knelling te ontworstelen en stapte de kant uit waarheen zij wees. De reisboeken, dus.
“Wacht maar,” zei ik bijna koelbloedig.
“Wat doet u nu?” maande ik de man, die al half ontkleed was toen ik hem betrapte. Verstoord keek hij op. Ik stoorde hem, dat was duidelijk. Hij aarzelde niet.