Wanneer ik linksaf op weg naar huis de woning passeerde, zag ik voor het raam een bed staan. In dat bed lag een man. Hij keek me aan. Hij keek me aan, zoals hij misschien iedere passant aankeek: vermoeid.
Elke dag zag ik hem. Ik keek terug, maar zwaaide nog net niet. Misschien had hij dat wel aardig gevonden, maar ik deed het niet; ik dorst het niet. Misschien had hij dat ook wel niet aardig gevonden. Dus keken we alleen maar naar mekaar.
De man was steeds alleen. Hij had nooit bezoek. Hij lag alleen maar in bed en keek naar buiten. Hij keek naar mij. En ik keek terug.
Vandaag was het bed weg, net als de man.
Er stond een vreemde vrouw voor het raam. Ze keek naar buiten. Ze keek naar mij. Ze keek naar mij zoals misschien naar elke passant: vermoeid.
[Ik denk dat ik de komende tijd rechtsaf op weg naar huis ga.]
Peer, dat kun je niet menen…….
{Mowl: Peer maakt ’n grapje.}
Ik ben me er eentje.
{Mowl: gelukkig wel.}
En zo glijdt het leven onder je vandaan.
{Mowl: ’t is ontiegelijk glad.}
Wat een vermoeiend stukje, vandaag.
{Mowl: sorry.}
Word ik stil van
{Mowl: wie niet?}