De man zat elke dag in het wachthuisje op het perron. Hij zat daar en keek voor zich uit. Hij wachtte niet – tenminste niet op een trein of een gearriveerde reiziger. Als hij ergens op wachtte, zou het de tijd kunnen zijn.
Toen gisteren de rinkelende barelen de komst van de trein verkondigden, keek ik onwillekeurig even opzij: het wachthuisje was leeg. Toch wist ik dat hij er wel had gezeten. Ik keek waar de man gebleven kon zijn. In de straat die haaks op het station stond, ontdekte ik een figuur die de man zou kunnen zijn. Traag liep hij weg. Het voelde alsof hij een besluit had genomen.
[Ik wist nu al dat ik hem zou gaan missen.]
Het plezier zit niet in de reis maar in het wachten. Voor sommigen dan toch.
{Mowl: dat was dan nu gedaan.}