God

Het kwam bij me op toen ik een bloem zag.

Het was een mooie bloem, met sierlijk gevormde blaadjes waar blauw-paarse cirkels op geprojecteerd leken. Ik herkende de plant al wist ik geen naam. Ik had hem vaker gezien.

Maar daar en dan – ik had net boodschappen gehaald en was onderweg naar huis; een onwaarschijnlijk punt in tijd en ruimte voor zulke verdieping – trof me de schoonheid en de vorm. En ik dacht:

Al wat leeft heeft er één, een vorm bedoel ik, en de totstandkoming en teloorgang ervan markeren het begin en het einde.

Maar waarom eigenlijk? Waarom hebben we een vorm? Wat is de zin van materie?

Ik bleef er niet lang bij stilstaan. Ik moest naar huis. Ik had trek.

Ook zoiets, dacht ik toen ik de sleutel in het slot stak, al dat onderhoud. Als ik God was, dacht ik – maar dan, ik was hem al.

Standaard