De trein stond stil boven de IJssel. De jongen voor me pakte zijn telefoon.
“Hoi, met mij.” zei hij nadat de verbinding tot stand was gebracht. “De trein staat stil.” Hij luisterde naar het antwoord.
“Nee,” begon de jongen zich te verweren, “maar daar kan ik toch niks aan doen? We staan stil. Gaan geen kant op.” De andere kant zei weer wat.
“Dat meen je niet.” zei de jongen – ik bespeurde iets als wanhoop. “Ik zeg toch: we staan stil.” Het antwoord kreeg nauwelijks tijd of was erg kort. “Ik kan er niks aan doen!” De jongen zei het nadrukkelijk maar beheerst, als hij spiedde naar de volle coupé om hem heen. Het maakte de boodschap extra schrijnend in zijn zichtbare zinloosheid. De jongen beëindigde het gesprek. Zijn handen vielen op zijn schoot. Ik hoorde hem zuchten.
[Op het eindstation stond een filmploeg. Waarschijnlijk wachtte men op de trein.]
Als hij aan de noodrem had getrokken was het een heel ander verhaal geweest.
{Mowl: zolang je stilstaat merk je daar niks van.}
Wat zal die jongen zich enorm opgelaten hebben gevoeld…Ben wel benieuwd wie er nou aan de andere kant hing.
{Mowl: hing ze maar.}
Tuurlijk kan die jongen er wél wat aan doen.Niet met het openbaar vervoer gaan.
{Mowl: hoe moet ie anders mij ontmoeten?}
En die schepper? Die moest zich schamen!
{Mowl: die zuipt zich klem.}
Ik dacht dat stilstand achteruitgang was. Zo zou je nog eens komen waar je al geweest was … Alles moet maar voorwaarts, tegenwoordig!
{Mowl: ik heb ’t over de Spoorwegen.}