De vrouw stapte over het lage haagje de voortuin uit. Ze droeg een metalen emmer – voorzichtig: met één hand hield ze het hengsel vast en met de andere ondersteunde ze de bodem. Zo liep ze het trottoir over.
Bij de straatgoot liet ze de aker zakken en goot de inhoud in het putje: ontbindende herfstbladeren vonden er hun laatst verblijf, een enkel blad werd door een zachte bries nog even verplaatst naar de weg of de stoep. De vrouw schudde de emmer leeg.
Terwijl zij terugging in haar tuin, liep ik langs. Even kruisten onze blikken. Even maar. Lang genoeg om te weten dat ik me met mijn eigen zaken moest bemoeien.
[Ik deed dat ook. Ik liep verder en keek niet om. Hoe ben ik zo geworden?]
Dat vraag je je vooral af als straks de riolering verstopt is…
{Mowl: en je achterom kijkt.}
Wij zijn geen volk van helden, en het is niet de eerste keer dat dat zo blijkt.
{Mowl: je kijkt ook naar De Oorlog, begrijp ik?}
Inderdaad Baloo, meelopers en ja-knikkers, dat zijn we.
{Mowl: behalve als we terugkijken.}
@Mowl: Jammer genoeg niet. Waar ik tijdelijk woon is onze publieke omroep niet te ontvangen.
{Mowl: de gevangenis? De Beagle? Vaticaanstad?}