Fantoom

De tijd vliegt, de dood dringt, de doodsklokken luiden, de hemel nodigt uit,
De hel dreigt. Edward Young

Hij was ook jong. Hij was ook jong en ook klein. Jong en klein en hoorde ook niet hier. Hij was hem precies.

Hij sprak zijn Engels net als hij en ik herkende de lach die hij voor zich hield. Zijn haren waren geschaafde krullen van ebben en zijn ogen daaronder net zo donker, net zo glanzend – maar ook even dof en afhoudend, als het geheim daarachter, waar ik niks mee te maken had, nog niet, tenminste – en de gedachte aan wat het was en wat het zou kunnen zijn, liet me ijzen.

Hij was het. Hij zou hem zo kunnen zijn.

Ik wilde het zeggen, ik moest hem manen – maar wat kon ik zeggen? Wat moest ik doen?

Hij zou me niet geloven. Waarom zou hij ook? Als ik mezelf niet kon vermoeden. Wat moest ik dan?

‘Een fijne dag,’ wenste ik maar. Hij keerde daarop en ik restte.

Standaard