De uitbundige gerbera’s op mijn schoot detoneerden bij het gezicht van het meisje tegenover me.
Het was een mooi gezicht, vond ik, egaal en delicaat getaand. Haar fijnbelijnde trekken gaven haar jeugd prijs. Minuscule krinkelingen waaierden in schier eindeloze strengen als fiere manen om haar hoofd. Haar ogen echter, die de wereld nog moesten gaan opzuigen en veroveren, waren morose amandelen die zich van geen schoonheid bewust leken, niks wisten van de kroon op haar eigen hoofd.
Als ze eens verwachtingen had gehad of hoop dan waren ze weggevaagd.
Het meisje was ingestapt bij een station tussen huurkazernes. Een aantal haltes en nog meer huurkazernes verder stapte ze uit. Ze had al die tijd niks gezegd, nergens naar gekeken, al wist ik zeker dat ze de kleurige bos moest hebben gezien.
Ze draaide niet meer om.
Nadat de deuren sloten en de metro verder reed werden mijn bloemen steeds grauwer.