Het verkeerslicht bij de voetgangersoversteekplaats stond op rood. Het meisje – een jonge vrouw, beter gezegd, met de lente alvast in haar kleren maar de winter nog op haar gezicht – wachtte, eerder gelaten dan geduldig. De dag moest voor haar nog beginnen of had misschien al wel te lang geduurd.
Ze keek zoals ze stond te wachten – alsof de zon niet door haar paardenstaart streelde.
Dan passeerde een scooter met twee jongens erop. Ze waren lichtblauw gespijkerd en droegen baseballpetjes die de tegenwind bedwongen. De passagier steunde met zijn handen achter zich. Ze lachten.
Bij het zien van de jonge vrouw claxonneerde de bestuurder, de jongen achterop floot. Ze riepen wat en zwaaiden. Dan gaf de bestuurder gas en verdween het tweetal in het verkeer.
De jonge vrouw reageerde niet meteen. Maar dan, kort voordat de jongens uit haar zicht raakten, glimlachte ze.
Voor nu was het meisje in haar teruggekeerd.